Herman Rohaert

Herman Rohaert werd geboren in Ninove in 1958. Hij studeerde Germaanse Filologie en is dichter, redacteur en criticus. Hij woont in Sint-Truiden in België, waar hij jaarlijks zijn deelname als jurylid aan de Guido Wulmsprijs verleent.

Ik ontmoette Herman Rohaert voor het eerst in 2004. Tijdens een bespreking van mijn gedicht ‘De bloesems van gisteren’ verklaarde ik hem, dat van dit gedicht een eerdere, Duitstalige versie bestond. Herman toonde zich daarop aangenaam verrast: ook hij had als germanist Duitse gedichten geschreven, die ik kort daarop mocht lezen.
Ik ben helaas niet vaak in de gelegenheid om af te reizen naar Sint-Truiden, cultuurhistorische monumentenstad, fruitstad en evenementenstad, waar ik zo gastvrij werd ontvangen door Herman, de burgemeester en zijn schepenen, en waar de Guido Wulmsprijs, prijs van de stad Sint-Truiden voor poëzie, vorig jaar alweer zijn 30e editie beleefde. Maar Herman en ik schrijven elkaar regelmatig. Soms gaat het daarbij over aanstaande gebeurtenissen, zoals recentelijk bij het verschijnen van de bundel “Lichtgekooid, een bestiarium”. Op andere momenten sturen we elkaar een gedicht met het verzoek om kritiek, of een vraag.
In dit artikel en interview laat ik Herman graag aan het woord, om te beginnen in vier van zijn gedichten. Ik vroeg hem of hij een Duits gedicht wilde publiceren, en om een gedicht uit de bundel Lichtgekooid.
Ik wil dit artikel echter graag beginnen met ‘Rooddood’ en ‘Brits naakt’: deze twee gedichten vind ik typerend voor de dichter Rohaert. Ze raken me vanwege het bijzondere samenspel van suggestie en intimiteit, en de grote verbeeldingskracht die van het idioom en de syntaxis uitgaan. Ik ervaar dat bij al zijn gedichten: of het nu gaat om een ontmoeting tussen mensen, een tango die op meedogenloze wijze wordt gedanst en verbindt, om schijnbaar levenloze objecten als lingerie, of wanneer Rohaert het element van de natuur inbrengt: steeds weer weet hij me te verrassen door een fraaie congruentie van taal en beeld. Zijn gedichten zijn heel transparant en in hun idioom eenvoudig, en de beelden die ze oproepen zijn vanzelfsprekend en raadselachtig tegelijk. Ze maken ons op zijn minst nieuwsgierig. In de gedichten van Rohaert vinden we nergens poëticaal taalgebruik: het zijn steeds constructies van woorden die het werk doen en als vanzelf krachtige beelden oproepen. Daardoor is er ook weinig ruimte tussen het gedicht en de lezer: situaties en gebeurtenissen lijken vaak zeer nabij, zonder dat we er als lezer werkelijk deelachtig aan worden. Het is een transparantie die tegelijk een verborgenheid in zich houdt, een soort toegankelijkheid waarbij je je als lezer wat ongemakkelijk kunnen voelen. Of, om Rohaert vrij te citeren: het is werkelijkheid die bol staat van schijn. Wat mij betreft, zijn het gedichten die beklijven.

ROODDOOD

als liefde op stelten
door velden struikelt,
door gaarden struint
en in kruinen de kop
opsteekt, wil ook ik
kersen eten en niet
met armen en ladders
met sporten tekort
valfruit rapen slechts.

zoet & zoeter en zacht
de vrucht, merels dromen
zich rood, maar wie kust
het sap van m’n mond,
gaat samen met mij nu
even dood?

© Herman Rohaert

BRITS NAAKT

Brits naakt je
armen, naakter
dus dan
naakt

victoriaans

milk & cream

Hanen harken nu mijn keel
kiezel rolt me door schouders
en kuiten.

Jij meeuwt wat van-
achter je pruikzwarte
haar.

Je glimlach scherp als
jonge varens viert
mijn nakend verlies.

© Herman Rohaert

HET ZWIJGEN DER MOSSELS

vol goede
moed gapen ze
zich nogmaals
open
ze zoeken
zeewater
geven oprecht
het weke, bleke lijf bloot
– gele dooier, zwarte schaal –
met zilte lippen
prevelen ze laatste bellen
een rozenkrans

dan
verrast, verraden
door ziedend water, scherpe
selder, zuigen de klankkasten
zich langzaam weer dicht
stil sterft ieder
in eigen kist,
dodelijk beledigd.

© Herman Rohaert

JETZT WO

jetzt wo hechtgrau
der Himmel,
wo es mieselt ohne Ende,
wo Tag und Nacht in
einander sich ertrinken,

jetzt, gerade jetzt, wo
heftig blutet die Buche,
birnengelb die Blätter
aus der Eiche fallen,
grell leuchtet der Ahorn,

jetzt,wo Felder, Wiesen
ruhen in Schwere und Reglosheit
– vergilbt, entfärbt, fahl –
wo ein Regen fällt,
in dünnen , schlichten
Strichen, Dämmerung eintritt,
blaunächtlig,
jetzt.

© Herman Rohaert

In het interview dat ik met hem had, stelde ik Herman Rohaert de volgende vragen:

Herman, je wilde dit artikel en interview graag openen met het gedicht ‘Rooddood’. Waarom dit gedicht?

Dit gedicht draagt mijn voorkeur weg omwille van verschillende redenen: ten eerste is het één van mijn persoonlijke lievelingsgedichten, bovendien heb ik uit heel wat positieve tot enthousiaste reacties opgemaakt dat ook mijn lezers het erg appreciëren. Het gedicht komt uit mijn meest recente literaire project, namelijk de kalligrafische bundel ‘Annus’ die ik maakte in samenwerking met de uitzonderlijk getalenteerde kalligrafe Linda Truyers. In deze bundel met een gedicht bij elke maand van het jaar, staat ‘rooddood’ voor de maand juli, de kersenmaand bij uitstek (le temps des cerises) en dit in bloedrood gestileerde letters.
De eigenlijke titel van dit gedicht is trouwens ‘rooddood of haspengouw’. Het gedicht heeft in eerste instantie natuurlijk een universele locatie maar speelt zich ook af in Haspengouw, de vruchtbare streek rond Sint-Truiden, bekend voor haar boomgaarden met fruit allerhande. Vooral de kersenteelt (in de voormalige hoogstambomen) krijgt hier een bijna mythische dimensie.
Het gedicht verwijst dus niet enkel naar een reële locatie (mijn actuele geografische omgeving) maar ook naar een imaginaire bucolische en paradijselijke omgeving. Het bevat mijn meest dierbare thema’s: de natuur, eros en thanatos en is, hoop ik, suggestief van aard.

Je gedichten kenmerken zich veelal door intieme ontmoetingen die sterk beeldend worden beschreven. Ontmoetingen ook die lijfelijk worden verbeeld, in sterk suggestieve en tegelijk verhullende beschrijvingen. In ‘Brits Naakt’ werkt de fascinatie van de hoofdpersoon voor de vrouw erotiserend en ontroerend tegelijk, vanwege de fijnzinnige toespelingen op het gemoed van de hoofdpersoon – kiezel rolt me door schouders en kuiten en zijn kwetsbaarheid – mijn nakend verlies. Mysterieus ook, omdat nergens een eenduidig beeld ontstaat van de vrouw.
Ik vond dit daarom ook een goed gedicht, omdat het in haar beeldspraak ‘open’ is: het laat in feite alles aan de verbeelding van de lezer over. Je pruikzwart haar: dit beeld is zo subtiel en in zijn idioom zo compact (pruik –haar), dat het bij een ieder weer iets anders kan oproepen. Wie is deze vrouw, hoe is haar aanwezigheid te duiden. Ik vroeg me dit af: dient de suggestieve werking van de taal hier als versterking van een bepaald thema, of is het vooral een stijlfiguur die jij hier – op een mijns inziens bijzondere wijze – hanteert?

Ik ben heel blij dat je dit gedicht zo goed gelezen en begrepen hebt en daarbij je leeservaring nauwkeurig en scherp verwoordt, ik kan daar weinig aan toevoegen. De precieze identiteit van ‘de britse schone’ is natuurlijk irrelevant en meervuldig invulbaar, ook hier is suggestie essentieel, moet de lezer zelf zijn invulling geven aan het gedicht. En natuurlijk gaat het over erotiek, onbereikbaarheid en de vrees voor verlies. Alles is uiteindelijk tijdelijk.

Je schreef Duitse gedichten, waaronder het gedicht ‘Jetzt Wo’, een gedicht dat ik in zijn idioom en stemming een ‘echt’ Duits gedicht zou willen noemen. Een gedicht waarin het zeer nadrukkelijk en doodernstig om ‘jetzt’ gaat, een uur waarop van alles staat te gebeuren. Ook hier lezen we weer een broeierig gedicht dat veel suggestie in zich draagt en dat bij lezing ‘smaakt’ naar vervolg. Hoe zou je dit gedicht willen duiden?

Fijn dat je inderdaad de ‘Duitse ernst’ in dit gedicht ontdekt hebt. Overgang is het centrale thema van dit gedicht, overgang van herfst naar winter, van dag naar nacht, een ‘jetzt’ dat op het moment dat het bezongen wordt eigenlijk al onherroepelijk voorbij is, een kantelmoment. Een jetzt dat mogelijkheden in zich draagt, potenties, een verlangen maar ook een jetzt dat voorbij kan gaan zonder de verhoopte vervulling te brengen, een jetzt vol nostalgie en melancholie. Ik heb dit gedicht geschreven op een moment dat ik diep verzonken was in het oeuvre van mijn favoriete schrijver, W.G. Sebald. Het verwoordt een beetje mijn gebalde leeservaring van zijn boek ‘Austerlitz’. Voorts hoop ik dat het gedicht ook mijn verliefdheid op de schoonheid en kracht van de Duitse taal tot uitdrukking brengt.

In het verlengde van de vorige vraag: toen ik je vroeg voor dit artikel ook een Duitstalig gedicht in te sturen, merkte je op dat deze gedichten slechts een zeer klein deel uitmaken van je totale werk. Toch springt je verbondenheid met de Duitse taal en cultuur direct in het oog. Zo ben je als germanist verbonden aan het Literaturbüro der Stadt Aachen. Ook ben je medeauteur en dichter van de anthologie ‘A’lpha prisma, Zeitgenössige Literatur aus der Euregio Maas-Rhein’ (hedendaagse literatuur uit de Euregio Maas- Rijn).
Een wat uitgebreidere vraag: wat is de invloed van deze werkzaamheden op je werkzaamheden als dichter; wat bewoog je destijds tot het schrijven van de drietalige anthologie; en met welk taalgebied voel je je eigenlijk het meest verwant – of speelt hier wellicht een universele gedachte een rol?

Natuurlijk word je als dichter beïnvloed en bevrucht door andere dichters en auteurs, in mijn geval vaak Duits-, Engels- of Franstalige. Wat die drietalige anthologie betreft, daarvan schreef ik eerst de gedichten in het Duits, maakte daarna een Nederlandse ‘hertaling’ en schreef met de hulp van bevriend dichter en romanist Luc Vandeborght de Franstalige versie. Het schrijven in een andere dan je moedertaal kan heel bevrijdend werken omdat je met die ‘vreemde’ taal veel onbevangener kan omgaan, je bekijkt die taal in en met verwondering, de woorden zijn nog ‘onbesproken’ of ‘onbeladen’ en dat biedt onverhoopte mogelijkheden.

Je bent als dichter en performer breed georiënteerd: je schrijft gedichten met uiteenlopende thematiek, schreef Duitstalig, schreef in opdracht ‘botanisch’ over rozen.
Samen met Mark Bruynseel, Lieve Devijver en Luc Vandeborght schreef je een bijzondere gedichtenbundel: “Lichtgekooid”, een bundel gedichten over dieren, vormgegeven door schilder-graficus Dirk Boulanger en collega Fernand Withofs. Het gedicht ‘Het zwijgen der mossels’ maakt hiervan deel uit. Wat wil je kwijt over de ontstaansgeschiedenis van deze bundel, en wat ik me verder afvroeg: kwamen jullie als gelijkgestemde dichters/kunstenaars gelijktijdig op dit idee?

De ontstaansgeschiedenis is de volgende: na het succesvolle ‘de tweede macht’, bundel die ik samen met de al eerder genoemde Luc Vandeborght schreef, wilden we onze samenwerking verder zetten maar nu in een ander perspectief. Dus gingen Luc en ik eerst op zoek naar een thema, het idee van een dierenbundel kwam daarbij van mij, en daarna naar verwante en gewaardeerde mede-auteurs. Heel opmerkelijk is dat we dan een aantal keren met de vier dichters-auteurs samengekomen zijn en heel onbevooroordeeld en kritisch elkaars werk gelezen en becommentarieerd hebben. Iedereen heeft zich met zijn gedichten heel kwetsbaar opgesteld, daaruit zijn uiterst boeiende discussies ontsproten, er werd in elkaars werk geschrapt en gewijzigd in een sfeer van wederzijds respect en van waardering. Al snel werd de structuur van de bundel duidelijk, daarna werden twee plastische kunstenaars aangezocht met wie het opnieuw heel verrijkend samenwerken was. Het voordeel aan deze werkwijze is dat je als dichter uit je isolement treedt en je kan en mag genieten van uitgelezen klankborden.

De volgende vraag gaat over weer een andere activiteit van jou.
Veel beginnende schrijvers nemen deel aan schrijfwedstrijden. Nederland en (vooral) Vlaanderen) kennen er vele. Jij bent inmiddels vele jaren als jurylid verbonden aan de GuidoWulmsprijs, de poëzieprijs van de stad Sint-Truiden, in samenwerking met Appel. Wat kun je over deze activiteiten vertellen, hoe kijk jij tegen dit fenomeen aan en kun je in algemene zin iets zeggen over het niveau van deelnemers?

Hierover zou ik heel wat kwijt kunnen maar ik ga me proberen te beperken. Ten eerste is de vraag naar literaire wedstrijden groot en dus ook de vraag naar enige vorm van erkenning. Sommige wedstrijdjury’s gaan daarbij heel ernstig, eerlijk en volgens vastgelegde criteria te werk, anderen helaas niet, zijn vaak eerder ‘gelegenheidjury’s’ met alle uitwassen van dien. Gelukkig meen ik te mogen zeggen dat de jury van de ‘Guido Wulmsprijs’ tot de eerste categorie behoort. Het is elk jaar weer verrassend om te zien hoe snel de jury, tot op heden steeds unaniem, de winnaar selecteert uit de brede massa gedichten en/of verhalen die zich aandienen. Het aanbod is zeer uiteenlopend, bedroevend is wel dat we vaststellen dat het niveau van de inzendingen van jaar tot jaar erop achteruit gaat, elementaire zaken als spelling, zinsbouw, grammaticale correctheid laten steeds vaker te wensen over. Ook zijn vele gedichten vaak nogal elementaire pogingen tot verwerking van persoonlijk leed en ontbreekt het hen aan afstand, objectiviteit en universaliteit.

Een vraag die ik eerdere dichters in deze reeks interviews ook al stelde: we zien de laatste jaren dat schrijvers op internet druk experimenteren met woorden, beeld en geluid. Ook op podia zie je dat (typische) performance-dichters muziek en beeldeffecten integreren binnen hun optredens. Hoe sta jij tegenover dergelijke ontwikkelingen, ben jij meer of minder traditioneel ingesteld, en wat zijn jouw instrumenten als dichter?

Ik zou mezelf eerder een traditioneel dichter willen noemen die de traditionele instrumenten, de taal en haar drager, het papier, hanteert. Poëzie laat zich in mijn ogen nog steeds het beste en het diepste genieten door de stille lezer met een bundel in de hand. Ik voel me niet zo vertrouwd met de nieuwe media en hun geweld, zij kunnen ongetwijfeld een meerwaarde opleveren maar mogen toch de aandacht niet te zeer afleiden van het bescheiden en in wezen eenvoudige ambacht van de poëzie. Wel werk ik momenteel vaak en heel graag samen met een kalligrafe, de eerder genoemde Linda Truyers en ook met een letterkapper, Jos Geusens.
Zij hebben mij voor nieuwe uitdagingen gesteld en mijn kijk op tekst, letter en lay-out verruimd. Momenteel ben ik ook gefascineerd door de vraag hoe poëzie te integreren in de bestaande (architecturale en voornamelijk stedelijke) ruimte en heb ik bijvoorbeeld veel sympathie en ook wat afgunst over hoe een stadsdichter als Tom Lanoye daarmee kon en mocht omspringen in de stad Antwerpen. In dit opzicht werk ik momenteel veel samen met Jos Geusens, we ontwierpen samen een grenssteen (op de grens van twee provincies), willen poëzie integreren in de bestrating van een stadsplein, hebben aandacht voor poëzie en grafitti, voor funeraire poëzie op grafzuilen, zelfs voor poëzie die publicitaire doeleinden kan dienen.
Wat het ‘performen’ betreft, langs de ene kant noodzakelijk om uit je isolement te treden en naar buiten te komen, langs de andere kant mag het ‘pure performen’ het niet halen op de kwaliteit en diepgang van de poëzie. En niet altijd zijn goede en waardevolle dichters ook nog eens geweldige performers …

Mijn laatste vraag: hoe zou je jezelf als dichter willen typeren en wat is je hoofdthema?

“… jij beschrijft op jouw onnavolgbare rond de pot draaiende manier (als het over gevoelens gaat) de essentie”: dit is het mooiste compliment dat ik ooit over mijn poëzie gehad heb en het komt van mijn vriend en zielsverwant Jos Geusens. Het is natuurlijk uiterst moeilijk jezelf als dichter te typeren, eigenlijk is dit het werk van de lezer, maar ik heb voor het tijdschrift Appel ooit een soort poëtica geschreven die ik nog steeds hanteer en waarnaar ik hier zou willen verwijzen, deze poëtica geldt ook een beetje als criterium voor mijn beoordelingen als jurylid van de Guido Wulmsprijs voor poëzie en ook andere juryleden maken er gebruik van. Voor mij moet poëzie minstens voldoen aan 5 criteria: dichtheid, eenvoud, sfeer en suggestie, verrassende en vernieuwende beeldspraak, ritme en muzikaliteit.

In de poëzie is de taal transparant. Dit onderscheidt haar van het zakelijk taalgebruik, dat de dingen slechts aanduidt in hun uitwendigheid, als ding, en ons niet in vervoering brengt. Poëzie geeft echter de meest gewone woorden weer een glans, opent uitzicht op een diepere werkelijkheid en verschaft toegang tot mysterieuze verborgenheid. Het poëtisch taalgebruik
blijft steeds eenvoudig, wat niet betekent dat zorg voor techniek en vormelijke verfijning ontbreekt.
… Je komt niet uit een boom gevallen, stoot dan enkele Neanderthalerkreten uit en verheft die dan tot poëzie.
Herman, ik wil je heel hartelijk danken voor dit interview.

Nabeschouwing
Na afloop van dit interview ging ik met Herman nog wat door op de 5 (= zes!) criteria die hij noemde. Hieronder volgt een kort verslag van een gesprek waarbij ruim werd geciteerd uit Kees Fens.

(Herman) “Het feit dat poëzie, kunst én hun beoordeling altijd subjectief zijn, neemt niet weg dat een kunstenaar, criticus voor zichzelf een (kwalitatief) normenapparaat kan aanleggen en hanteren. En deze normenverzameling kan wel aan een aantal min of meer objectieve criteria voldoen.

(Peter) “Welke maatstaven zijn daarbij voor jou dan fundamenteel?
(Herman) “Laat me dit toelichten en aantonen aan de hand van een, naar mijn mening, perfect gedicht van Rutger Kopland, namelijk Jonge sla”

Jonge Sla

Alles kan ik verdragen,
het verdorren van bonen,
stervende bloemen, het hoekje
aardappelen kan ik met droge ogen
zien rooien, daar ben ik
werkelijk hard in.

Maar jonge sla in september
net geplant, slap nog,
in vochtige bedjes, nee.

Met als grote risico de betovering die van dit gedicht uitgaat te doen verbleken, wil ik toch aan de hand van een zestal ‘objectieve’ maatstaven aantonen waarom dit gedicht onsterfelijk is.
Mijn allereerste criterium ontleen ik aan de meestercriticus en theoreticus Kees Fens die de term dichtheid uitvond. Ooit schreef hij hierover in De Standaard een prachtig stuk waaruit ik nu nogal ‘breed’ wil citeren omdat ik het zelf onmogelijk beter kan verwoorden.
“Dichtheid”, schrijft hij, “is niet een officiële literair-kritische norm, een strikt persoonlijke dan? Ik ontdek bij mij zelf een steeds sterkere voorkeur naar dichtheid … die stijgt met de jaren. Zal het proces doorzetten? Het verlangen naar dichtheid zal dan zo sterk geworden zijn, dat genoegen gaat genomen worden met één enkel woord van een explosieve dichtheid. Na het laatste woord moet het uiteenspatten en dan krijgt ineens alles zijn werkelijke betekenis.”
“Dichtheid,- geen woord loopt verloren. En elke zin is ook een mededeling, die essentieel is. Geen gekeuvel, geen tussendoortjes, vooral geen gepraal.”
“Per zin lijkt mij het ambacht van schrijven ernstig genomen, iemand volgt niet zijn mond, die grote woordontlaster, maar maakt echt iets met woorden. Ze passen niet alleen in elkaar, ze lijken voor elkaar bestemd te zijn geweest.”
“Misschien valt uit dat verlangen naar steeds grotere dichtheid ook de verandering in leesgewoonten te verklaren … de verschuiving van proza naar poëzie. Daar op die paar vierkante centimeter is morsen verboden, daar moet de mededelingsdichtheid het hoogst zijn, daar is maar plaats voor enkele woorden. Ik kan ervan genieten, hoe dichters een paar woorden weten uit te buiten. En wanneer de dichtheid zo groot is, dat het woord ook nog enkele verschillende betekenislagen blijkt te vertonen, die alle in het gedicht gaan meespelen, kan het genieten zelfs vreugde worden.”
Dichtheid, kernachtigheid, gecondenseerdheid, gelaagdheid en transparantie: vijf termen die elkaar deels overlappen, deels aanvullen, maar die voor mij essentieel zijn, zowel bij het schrijven als bij het beoordelen, niet alleen van poëzie maar ook van het kort verhaal, de short story. Koplands gedicht gaat in de eerste plaats inderdaad over jonge sla, het groene gewas, maar in tweede, derde, … instantie over zoveel meer. Hoeveel woorden heeft hij nodig om deze rijkdom aan betekenissen uit te drukken?”
Naast dichtheid is eenvoud een kwaliteit van poëzie die mij raakt. Typisch postmoderne poëzie die bol staat van verwijzingen en allusies, poëzie die sterk hermetisch is, wijs ik af wegens elitair en snobistisch. Zij versterkt alleen het vooroordeel dat poëzie moeilijk en ontoegankelijk zou zijn, schrikt de lezer nodeloos af en houdt de dichter stevig opgesloten in een zelf opgezochte ivoren toren. Zulke poëzie is eerder een gesofistikeerd, cerebraal gezelschapsspel dan de overdracht van emotie of boodschap. Echte diepte daarentegen zit juist vaak verscholen in eenvoud. En eenvoud is meestal ook teken van oorspronkelijkheid.
Ter illustratie de eerste strofe van Felix Timmermans’ overbekende De kern van alle dingen…”
De kern van alle dingen
is stil en eindeloos,
Alleen de dingen zingen.
Ons lied is kort en broos.

Goede poëzie moet zeer zeker ook sfeervol zijn, een zowel fysieke als emotionele sfeer uitademen. Sfeer is de draagmoeder van suggestie, een ander essentieel kenmerk van poëzie. Het gedicht moet je een warm, kruidig zomerbos laten opsnuiven, het zout van de zee op je lippen laten proeven, je laten binnentreden in een klam, onbewoond, naar vocht en schimmel ruikend huis. Ook moet het gedicht emoties kunnen blootleggen zoals angst of verliefdheid, hoop of neerslachtigheid,… De sfeer die het gedicht uitstraalt leidt tot herkenning en ontroering, twee hoogwaardige leeservaringen.”
Rijk en verrassend, een sensueel genoegen, wordt het lezen van poëzie door de confrontatie met beelden, metaforen. Het onverwachte, verfrissende beeld dat nieuwe werelden oproept, de wereld even op zijn kop zet, traditionele zienswijzen en clichés doorbreekt maakt poëzie lezen avontuurlijk.”
Niet onderschat mogen bovendien worden begrippen als muzikaliteit en ritme. Met het verstrijken van de jaren zal de voorkeur van menig poëzielezer verglijden van inhoud naar vorm. Het zoeken naar formele verfijning – de dwangmantel, het korset, het keurslijf van de vorm – kan en zal vaak generator zijn van nieuwe beelden, inhouden en perspectieven.”
… Een laatste kwaliteit waar poëzie aan kan, maar niet noodzakelijkerwijze hoeft te voldoen, zijn kwaliteiten als humor, speelsheid, ironie en zelfrelativering. Hoewel deze eigenschappen relatief zelden voorkomen, kunnen ze de spreekwoordelijke boter bij de vis zijn, het zout op de patatten van de niet weinig eisende poëzieminnaar.”

LITERAIRE ACTIVITEITEN HERMAN ROHAERT:

– van 1984 tot 1999 : lid van de kernredactie van het literaire tijdschrift Appel
(redacteur, criticus voor hedendaagse poëzie, schrijver van essays, gedichten, kortverhalen)
– langjarig lid van de jury van de Guido Wulmsprijs voor literatuur (poëzie) van de Stad Sint -Truiden
– verbonden aan het ‘Literaturbüro’ der Stadt Aachen
– sinds 2001 redacteur van het literaire tijdschrift Verba
– langjarig lid van het dichterscollectief: mengmeTTaal

PUBLICATIES HERMAN ROHAERT:

– publicatie van gedichten en essays over poëzie in diverse literaire tijdschriften, winnaar van verschillende wedstrijden voor poëzie en kortverhalen in Vlaanderen en Nederland.
– medeauteur, dichter van de drietalige anthologie: A’lpha prisma, Zeitgenössige Literatur aus der Euregio Maas-Rhein, (hedendaagse literatuur uit de Euregio Maas- Rijn), Shaker Verlag, Aachen 2001
– medeauteur van de bundel ‘VertelTorens’: gedichten en verhalen rond torens in het Hageland, Amphion, september 2002.
– ‘De tweede macht’, poëzie- en kunstbundel, Sint-Truiden, 2003
– ‘MonumenTaal’, gedichten en verhalen rond het kasteel van Nieuwenhoven, monumentendag 2004, uitgegeven door de stad Sint-Truiden
– auteur van het kerkhofgedicht ‘rip’ , gedichtenzuil op het kerkhof te Melveren, Sint-Truiden, oktober 2005
– ‘Lichtgekooid, een bestiarium’, poëzie- en kunstbundel over dieren, plechtig voorgesteld in Herent en Bierbeek (februari en maart 2006) en in talloze culturele centra verspreid over Vlaanderen.
– auteur van de kalligrafische kunstbundel ‘annus’, in samenwerking met de kalligrafe Linda Truyers. (augustus 2006)
– laureaat van de poëziewedstrijd van de stad Leuven (Leuvenement) (juni 2006)

Dit artikel verscheen in juli 2006 op www.peter-brouwer.com
De auteurs, alle teksten zijn auteursrechtelijk beschermd.
Er mag niets worden overgenomen zonder voorafgaande toestemming van de desbetreffende auteur.