Victor Vroomkoning

Victor Vroomkoning viel in januari van dit jaar dubbel in de prijzen. Eerst werd hem de Karel de Grote-prijs van de stad Nijmegen toegekend. Daarna, op Nationale Gedichtendag, werd bekend dat hij De Publieksprijs voor de beste poëziebundel 2005, een gezamenlijk initiatief van de tijdschriften Rottend Staal en De Contrabas, voor zijn laatste bundel, Stapelen, had gewonnen.

Victor Vroomkoning werd in 1938 in Boxtel geboren als Walter van de Laar. Hij studeerde Nederlandse taal- en letterkunde en filosofie te Nijmegen. Tot 1995 was hij werkzaam in het middelbaar en hoger beroepsonderwijs. Hij is medewerker van het Kritisch Literatuur Lexicon (inzake de schrijvers A. Alberts en Frans Kusters). Een enkele andersoortige publicatie daargelaten, publiceert hij uitsluitend gedichten. Zijn werk verschijnt regelmatig in een groot aantal Vlaamse en Nederlandse literaire tijdschriften. Vroomkoning was 8 jaar jurylid van de Kunstbende (afd. Gelderland), was juryvoorzitter van de Johnny van Doornprijs (die hij uitreikte aan Carla Bogaerts en Simon Vinkenoog). Inmiddels is Vroomkoning 12 jaar voorzitter van de Bibliotheek Nijmegen Literatuurprijs (voorheen SNS-literatuurprijs). Hij maakte tien jaar deel uit van het Literair Café O’42 te Nijmegen, was redactielid, verzorgde literaire avonden en zat in de redactie van Zaal Zes, het literaire programma van Lux. Behalve voordrachten verzorgt Vroomkoning workshops, begeleidt hij aankomend en gearriveerd talent, jureert en opent exposities. Verder is hij bestuurslid van ‘Isengrimus’ (Boongezelschap ter behartiging van vooral Vlaams werk) en lid van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde.

Victor Vroomkoning heeft tal van literaire onderscheidingen op zijn naam staan waaronder:
Pablo Nerudaprijs (Gent, 1983)
WABO-prijs voor poëzie ( Brussel, 1984)
Poëzieprijs Literaire Instuif Haarlem (1985)
Kunstprijs van Lint/ Antwerpen (1999)
Poëzieprijs van de stad Harelbeke (2001)
Pieter Geert Buckinxprijs (Kortessem, 2003)
Zilveren Kei (de Culturele Prijs van de gemeente Boxtel, 2004)

Onder zijn heteroniem Stella Napels won hij de Blanka Gijselenprijs (Sint-Martens- Latem , 1995).

“Vroomkoning is een sympathiek dichter. Hij is geen vuurspuwer, hij zet niet in elk gedicht zichzelf op het spel, hij doet geen adembenemende dingen met taal, maar hij kijkt nogal goed, is sober, niet ongevoelig en niet oncynisch en noteert dat alles met een pen die nooit dik wordt” (Herman de Coninck in De Morgen)

“… een authentiek geluid in de kakofonie van de Nederlandse poëzie” (adviescommissie voor de Karel de Grote-prijs)

Ik ontmoette Victor Vroomkoning voor het eerst in 2004 tijdens de nominaties van de Bibliotheek Nijmegen Literatuurprijs. Als lezer trof hij mij vooral met zijn gedicht Bedrijvigheid waarin een werkelijkheid wordt geschetst die volgens mij ‘rond’ is, zonder dat ze hermetisch gesloten is. Het wezenlijke voor Vroomkoning is dat de werkelijkheid bestaat uit een beperkt aantal relaties, die alle datgene in zich dragen wat de dichter in eerdere interviews de ‘onontkoombare breking’ noemde. Vroomkoning heeft dit gedicht in een recent interview met De Contrabas zijn persoonlijk ‘poëtisch manifest’ genoemd.

BEDRIJVIGHEID
Ik heb veel meegemaakt.
Vanaf mijn eerste dag
zocht ik mijn ouders
in mijn ouders tot hun
oogopslag vanmorgen.
Ook leefde ik veel levens
tussen vrouw en kinderen,
kreeg steeds kennis aan
de vrienden die ik had.
Onderwijl bereisde ik
de halve wereld in mijn
land, verhuisde aldoor in
mijn stad en zwierf door
de vier tuinen van mijn
tuin. Ik keek mijn ogen
uit naar het weekdier
in mijn dagelijkse bad,
herlas mijn twintig boeken
twintig maal, herschreef
mijn honderd verzen
onophoudelijk en had lief
alsof ik nooit had liefgehad

© 1999 Victor Vroomkoning

Tegelijk publiceerde Vroomkoning onder het heteroniem Stella Napels gedichten die unaniem bestempeld zijn als erotische poëzie. Ze laten een ‘andere’ kant van het dichterschap van Vroomkoning zien.

UIT RIJDEN
Hier is je sleutel, rinkelt hij.
Hij zal ervan lusten.
Onderweg, beide handen aan het stuur,
ben ik weerloos onder zijn vingeren.
Geen mens die onder de ijlte
van mijn stof zijn geile spin
vermoedt tot in de kilte van mijn grot.
Ik zoek de boom
waarmee ik hem de dood insla.
 
© 1997 Stella Napels

Vroomkoning stuurde mij voor dit artikel en interview het volgende, nieuwe gedicht:

OM DE BEURT

En het geschiedde in de vrije jaren zeventig
dat de Buwalda’s helemaal uit Groningen
ten behoeve van partnerruil met doosje en
apparaat voor onze Gelderse deur verschenen.

Nadat mevrouw zich weldra bloot als een vis
op ons vloerkleed had uitgestrekt, begon meneer
een preekbeurt over het hoe en het wat van het wad
dat hij tegen een vrijgemaakte wand projecteerde.

Terwijl ik aan zijn vrouw zat, raakte de
mijne verstrikt in de netten van de droog-
kloot in geitenwollen sokken en open sandalen.
Eindelijk een vent die van haar af bleef.

Jaren later begreep ik de draagwijdte van zijn
vertoog: soms was het wad, meestal was het
niet. Wij hielden het op den duur niet droog
werden schipbreukelingen zonder compassie.

© 2006 Victor Vroomkoning

In het interview dat ik met hem had, stelde ik Victor Vroomkoning de volgende vragen:

Mijnheer Vroomkoning, u stuurde mij voor dit interview een nieuw gedicht: Om de beurt. Waarom juist dit gedicht?

Het laatste gedicht moet altijd het beste zijn, houd ik me voor, vandaar Om de beurt.
Daar komt bij, dat dit vers na lezing voor een volle schouwburg flink wat reactie te weeg bracht. Het gedicht handelt over de vrije jaren zestig-zeventig waarin (althans in mijn milieu) partnerruil usance was. De afloop is bekend: er kwam een scheidingsgolf over ons land. De gebruikte metaforiek sluit daarop aan, waarbij ik de klankovereenkomst tussen ‘wad’ en ‘wat’ goed kon gebruiken. Zoals in veel van mijn gedichten is het me ernst, hoewel de toon vrij licht gehouden is.

De adviescommissie voor de Karel de Grote-prijs roemde in uw werk met name de kleine, intieme dingen van het leven: ouders, jeugd, liefde en dood. “Zijn gedichten roepen bij de lezer herinnering en herkenning op.”
Anderzijds associeert uw publiek u algemeen met uw heteroniem Stella Napels. Om nog even bij Om de beurt te blijven: u publiceerde niet alleen als Stella Napels erotische poëzie. Ook onder de naam Victor Vroomkoning verscheen al eerder erotische poëzie, zoals in 1992 in de door Schouten samengestelde bloemlezing Met de hand. En meer recenter werd in 2003 in een themanummer van Parmentier een ruime keuze van deze gedichten opgenomen. Wat opvalt, is dat uw erotische gedichten zo uitgesproken en ondubbelzinnig zijn, dat je ze als lezer bijna als tegenhangers ervaart van uw ‘andere’ poëzie. Is er sprake van een schisma binnen uw poëzie, of geven de erotische gedichten op een eigen wijze uitdrukking aan jeugd, liefde, eenzaamheid … dood?

Voor de goede orde: in Met de hand zijn van mij Onweer en Lourdes opgenomen. Daarvóór had het in Nijmegen verschijnende blad Parmentier al een aan masturbatie gewijd nummer het licht doen zien (jaargang 2, nr.1/2). In 2003 (jaargang 12, nr. 2) verschijnt opnieuw in Parmentier erotische poëzie, maar nu niet beperkt tot ‘en ik ruk en ik ruk en ik ruk’ (een van de tussentitels van Met de hand). In een aparte afdeling, Dossier Porno, vent een tiental auteurs (inderdaad) pornografie uit. Van Vroomkoning werden 7 gedichten opgenomen, van Stella Napels één, gevolgd door een door Dirk de Hond (= Hanz Mirck) aan haar opgedragen vers.

Veel achtenswaardige dichters hebben zich gewaagd aan scabreuze, priapische verzen. Je kunt niet altijd in je ivoren torentje blijven neerkijken, je wilt ook wel eens onder het volk.
In mijn werk ligt nogal eens een soms verhuld, soms meer uitgesproken laagje seksualiteit of erotiek. Onverhuld is dat aanwijsbaar in Lippendienst (1997), de bundel van mijn vrouwelijk alter ego, Stella Napels. Driekwart eruit was al in De Revisor gepubliceerd, het hele manuscript al onderscheiden met de Blanka Gijselenprijs, ook de eerste besprekingen waren positief, totdat men ging twijfelen aan de authenticiteit van de auteur en men na enig zoekwerk bij mij uitkwam. Toen was het hek van de dam, het journaille stortte zich op de onthulling: dit kón niet; de bundel werd afgedaan als pornografisch en daarmee was de kous af. Stella Napels zou nooit meer één vers afscheiden.

Al lang wilde ik een bundel erotische gedichten schrijven, moeilijk genre, in het Nederlands taalgebied nauwelijks beoefend. Morriën en Zwagerman hebben zeker hun verdiensten op dit terrein, en zo is misschien nog een handvol dichters te noemen, maar een hele bundel in dit precaire genre heeft nauwelijks voorbeelden. Om het mezelf nog moeilijker te maken, ging ik schrijven vanuit een vrouwelijk ik, dat in de bundel afrekent met een minnaar die haar tijdens hun verhouding gemaltraiteerd had. De bundel ís de afrekening.
Ik schreef de verzen onder mijn moeders naam, Mathilde Lippens. Onder die naam staan ze alle in De Revisor, onder die naam won ik er de Blanka Gijselenprijs mee. Mijn moeder wist overigens van niets. Toen er een bundel aankwam, nam ik Stella Napers als heteroniem, omdat ik de naam van mijn moeder liever niet op het front van een bundel sterk erotische poëzie terugzag; dat vond ik te veel van het goede. Daar heb ik later wel spijt van gehad, want toen zij ervan hoorde, had ze graag in de belangstelling gedeeld!

Eros en Thanatos vormen het onafscheidelijk duo in tamelijk wat van mijn verzen. Het zijn de drijfveren in al onze daden, in al ons laten, in ons hele bestaan.

U studeerde Nederlandse taal- en letterkunde en later filosofie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, debuteerde – vrij laat – in 1983 met twee gedichtenbundels: De einders tegemoet en De laatste dingen. Tot 1995 werkte u in het middelbaar en hoger beroepsonderwijs. U hebt mij eens verteld dat de wrijving tussen uw werk als docent en uw dichterschap, de woekering met tijd toen u nog voor de klas stond, vruchtbaar is geweest. Hebt u in dat opzicht een soort balans ervaren, of welke karakterisering is hier op zijn plaats?

Ja, toen ik in 1980 serieus werk ging maken van mijn dichterschap (ik had vanaf de middelbare school wel gedichten geschreven, maar nooit aan een oeuvre gewerkt), kwam mijn professie me goed uit.
Dat hield me op de dag van mijn verzen af, zodat ik daarna fris en verlangend kon gaan schrijven. Ik denk -ik ben nu in een levensfase dat ik dat zonder omwegen kan zeggen-  dat afwisseling en tijdgebrek goede voedingsbodems zijn voor het schrijfproces. Ze houden je waakzaam en doelmatig.
Nu ik buiten het arbeidsproces leef, ervaar ik ruimte van tijd niet steeds als zingevend. Het ontstaan van een vers is gebaat bij een zekere concentratie, door een deadline, een uitdaging, een tekort aan tijd. Werk naast mijn dichterschap (al is dat langzamerhand mijn werk geworden) heb ik altijd als creatief ervaren, noem het maar kruisbestuivend.

Inmiddels hebt u een groot aantal dichtbundels op uw naam staan, waarvan Stapelen voorlopig de laatste is. Hoe hebt u de bekroning van Stapelen zo kort na het verschijnen ervan, ervaren. En wat betekent voor u een publieksprijs voor poëzie?

Dat Stapelen een vrij geslaagde bundel is, wist ik al, omdat een groot aantal gedichten uit die bundel bij voordrachten op een mooie respons kon rekenen. Ik heb zelf bescheiden actie gevoerd voor de Publieksprijs 2005. Op het einde van de verkiezing had Stapelen een overtuigende voorsprong op de andere bundels. Ik ben ervan doordrongen, dat vooral de vadercyclus én de erotisch getinte verzen tot de uitverkiezing hebben bijgedragen. Je schrijft weliswaar over je eigen vader, je eigen liefdesperikelen, maar als je dat een beetje goed doet – in mijn geval gaat dat bijna steeds gepaard met een vleug ironie, een bepaalde afstandelijke reserve – schrijf je over ieders vader, ieders liefde. ‘Herkenning’ is steeds een terugkerende reactie van lezers.
Ik vind de toekenning heel prettig; er stonden zo’n 140 bundels op de lijst, dus mag Stapelen best gezien worden. Ik hoop, dat dit ook het geval zal zijn met eerder werk. Mijn uitgever is in ieder geval dik tevreden. Omdat mij in dezelfde week de Karel de Groteprijs werd toegekend (oeuvreprijs van mijn woonplaats Nijmegen), was het dubbel feest. Overigens heb ik over onderscheidingen niet te klagen.

In Stapelen lijken alle thema’s van eerdere bundels aan bod te komen: jeugd, ouders, erotiek, liefde en dood. Alles lijkt hier ook in een nauwe samenhang met elkaar. Waarin onderscheidt Stapelen zich van zijn voorgangers, en hoe zou u uw laatste dichtbundel zelf willen typeren?

Ik vind zelf, dat er niet zoveel onderscheid tussen mijn bundels is. Ze hebben alle het intieme tot thema. In Stapelen staat de vaderfiguur (de bakker) in het brandpunt, in de voorgaande bundel, Bij Verstek, was dat de moederfiguur. Maar al eerder schreef ik over hen, vooral in Klein Museum, mijn meest gecomponeerde bundel. De bundel is létterlijk het klein museum waarin ik mijn ouders terugzie, herdenk. Toen Herman de Coninck bij de presentatie de bundel inleidde, was hij er stomverbaasd over mijn vader lévend aan te treffen, want in de bundel is hij dood. Daarmee heb ik maar weer eens gezegd, dat ik mijn stof weliswaar put uit de dingen om me heen, dat ik dus autobiografische uitgangspunten heb, maar dat ik daar vervolgens naar eigen goeddunken mee omspring. Voor Klein Museum, dat begint met mijn genese, was het nodig, dat mijn vader daarin stierf. Zo was de cirkel rond.

Ik word ouder en dat is af te lezen aan mijn bundels. Stapelen eindigt met het gedicht Hein, waarin de gepersonifieerde dood je op komt halen. Daarvóór staan twee gedichten die in hun titel daarop preluderen: ‘70’ en ‘80’.

Als ik al een typering voor de bundel moet geven, is het die van: weemoedige terugblik; beetje in filosofie gedrenkte pen die over (inderdaad) Eros en Thanatos schrijft.

Naar aanleiding van het verschijnen van uw vorige bundel Bij verstek schreef Bert van Weenen in Meander dat neerlandici nogal eens dichtbundels maken die vooral uitblinken door het gebruik van technisch volmaakte taalconstructies, maar zonder enige zeggingskracht zijn. Volgens Van Weenen vormt u hierop een uitzondering, en hij verklaart dit uit het feit dat u behalve neerlandicus ook filosoof bent: daardoor hebben uw gedichten ‘body’. En als ik me niet vergis, hebt u zelf ooit opgemerkt dat het jammer is dat er zoveel dichters Nederlands gestudeerd hebben. Zou u hierover iets willen zeggen?

Veel dichters hebben Nederlands gestudeerd, afgerond of niet. Dan heb je weet van de discussie over vorm en inhoud, over structuur, over motieven, het gebruik van beeldspraak, over optiek, over ruimte en tijd en weet ik wat allemaal. En dat lijkt me niet per se een goede basis voor de dichter, die het vooral van zijn aangeboren talent, zijn oorspronkelijkheid, zijn ontvankelijkheid moet hebben.
Wetenschap staat kunst vaak in de weg. Ik zeg niet, dat vakmanschap uit den boze zou zijn, maar de dichter moet toch vooral over natuurlijk in plaats van ‘cultuurlijk’ talent beschikken. Al die weetjes, die ditjes en datjes, staan het authentieke in de weg. Alleen maar vorm, bedoel ik, geeft te weinig. Je moet als dichter toch ook wat te zeggen hebben.
Ik weet niet of mijn studie filosofie voor verdieping gezorgd heeft. Tenslotte ben ik pas laat aan die studie begonnen. Er zijn ontegenzeglijk filosofische elementen in mijn poëzie aan te wijzen, maar ik houd het liever op ‘bespiegelende poëzie’ (ik had het hierboven over herkenbaarheid). Tijdens mijn filosofiestudie schreef ik eigenlijk bitter weinig poëzie; vergeet niet, dat je hoofd vol structuren komt, vol geleerd próza; en dat verdraagt de poëzie niet, is mijn indruk. Gedichten zijn allerminst gedachten. Heidegger meent, dat filosofen en dichters weliswaar op een berg dichtbij het Zijn vertoeven, daar de hoeders van zijn, maar door een diep dal van elkaar gescheiden worden. Waarvan akte.

In het verlengde van de vorige vraag: hoe kijkt u als dichter aan tegen zaken als techniek en vorm. Wie zijn hierin eventueel uw voorbeelden. En hoe belangrijk is spontaniteit binnen een gedicht?

In feite heb ik die vraag daarnet al half en half beantwoord: techniek en vorm zijn onmisbaar,
maar ik acht oorspronkelijkheid van ideeën en van zeggingskracht belangrijker (al is dat laatste natuurlijk ook weer een kwestie van formuleren, van vorm dus). Ach, als het goed is, houden vorm en inhoud elkaar in evenwicht; is dat niet het geval, dan moet een gedicht als mislukt beschouwd worden.
Je begrijpt, dat ik spontaniteit hoog acht.

U geniet als dichter landelijke bekendheid. Daarnaast bent u de ‘beroemdste dichter van Nijmegen’. Uw roots liggen in Boxtel, Noord-Brabant: u hebt er een eigen publiek dat trots op u is, en Stapelen bevat fraaie gedichten die herinneren aan uw jeugd in Boxtel. Niet op de laatste plaats wordt u gewaardeerd en bent u herhaaldelijk gelauwerd in Vlaanderen. Bestaat er voor u nog zoiets als een typisch, herkenbare Nederlandse poëzie met een eigen idioom of herkent u, wellicht ook in uw eigen werk, regionale thematiek, ‘dialecten’ zogezegd?

Ik ben wellicht de beroemdste dichter van Boxtel, die van Nijmegen heet H.H. ter Balkt. Maar wat dan nog? Het is natuurlijk plezierig, als je werk gewaardeerd wordt, dat je hier en daar een aai over je bol krijgt, maar roem duurt een maand misschien en je verzen worden er niet beter van. Maar uiteraard ben ik vereerd met de belangstelling die men in Boxtel voor mijn werk aan de dag legt. In 2004 ontving ik op Gedichtendag de Zilveren Kei uit handen van de burgemeester, de Cultuurprijs van mijn geboortedorp.
Ik vind doorgaans de Vlaamse poëzie warmer, hartelijker, de Nederlandse cerebraler. Daar staat tegenover dat in Vlaanderen toch ook hermetische dichters huizen, er in Nederland veel toegankelijke verzen geschreven worden, vooral de laatste jaren weer. Het is wel typerend, dat nogal wat beschouwers menen, dat mijn poëzie Zuid-Nederlandse trekken heeft. Dat weet ik niet, wel de omstandigheid, dat mijn moeder in Antwerpen werd geboren.
Zoals ik al gemeld heb, schrijf ik over de dagelijkse, alledaagse dingen die zich tussen mensen voordoen. Ik woon in Nijmegen, de noordelijkste stad van het zuiden, de zuidelijkste stad van het noorden, in ‘de navel van het land’. Dat daar sporen van in mijn gedichten aanwijsbaar zijn, lijkt me niet uitgesloten. Regionale thematiek komt echter niet voor in mijn werk, dialecten blijven erbuiten. Het enige dialect dat ik spreek is het Brabants, maar hoe dicht ik in bijvoorbeeld Stapelen mijn jeugd ook nader, het dialect is alleen sprééktaal, geen schrijftaal voor mij.

Met weinig verbeeldingskracht begiftigd, zoek ik het in mijn gedichten allemaal dichtbij, ga ik vaak uit van een zelf ervaren gebeurtenis. Ik houd het nogal klein omdat de wereld me te groot is. Ik heb weinig talent voor het oproepen van grote dingen, van grootheden. Liever dicht ik over het intieme, kleine, het gedicht als ‘kleinspraak’. De term is van De Coninck, die daarmee een zekere poëtische bescheidenheid aanduidt. Ik dicht onder andere om mensenkennis op te doen, vooral die van mezelf. Ik doe dat doorgaans in bondige verzen, meestal episch van aard, soms beschouwelijk, meestal aanschouwelijk, zelden lyrisch. Al mijn verzen zijn toegankelijk, opgeschreven in een eenvoudig jargon, de anekdote niet schuwend.
Afgekoeld sentiment, ironische distantie, een goed oog voor de menselijke maat en staat, die dingen spreken mij aan. De vorm komt eigenlijk met de inhoud aanwaaien. Ik ben er niet zo mee bezig. De paradox is mij niet vreemd, het oxymoron evenmin. Ik moet wel er voortdurend voor oppassen dat ik niet te woordspelerig word, want dat hoort meer bij een genre dat het mijne niet is: het ‘light verse’.

Voor de eeuwigheid schrijf ik niet, maar dat enkele verzen zoals ‘Vuilniszakken’ en ‘Vakwerk’ mij overleven, lijdt geen twijfel.

Mijnheer Vroomkoning, ik wil u heel hartelijk danken voor dit interview.

© 2006 Peter W.J. Brouwer